Hoe de aardappel de wereld veroverde

Print Friendly, PDF & Email

Ik heb het afgelopen moestuinseizoen voor het eerst sinds lang weer aardappelen geteeld. Niet in de vollegrond, maar wel in zakken. En dat is goed meegevallen. De jaren dat ik ze in de vollegrond had staan, liep er altijd wel iets verkeerd. Coloradokevers die het blad wegvraten, muizen die aan de knollen knabbelden, de late nachtvorst die het loof vernietigde en natuurlijk de aardappelziekte die vooral bij nat weer (veel regen dus) weleens opdook. Ik heb mijn deel van de aardappelellende al wel gehad. Het grote voordeel van kweken in zakken is dat ik al die gevaren omzeil. Geen ongedierte dus en tot de laatste vrieskou bleven de zakken in de serre staan. Bij veel regen (en dat was dit jaar zeker het geval) gingen de zakken weer naar binnen.

De beperkte oogst (ik had maar vier zakken en elke zak was goed voor één maaltijd) heeft zeker gesmaakt, al zijn wij geen hele grote aardappeleters. Pasta, rijst en andere aardappelvervangers (couscous, en granen als quinoa,…) hebben de aardappel sinds pakweg de jaren 1980 wat verdrongen op het menu van de gemiddelde Belg en Nederlander, ook al omdat de samenleving veel meer multicultureel is geworden. Maar voor die tijd was de aardappel essentieel om te kunnen overleven en was het een van motoren van de industriële revolutie in de negentiende eeuw. We hebben dus heel veel te danken aan de aardappel. Maar die heeft daarvoor een lange weg, met vallen en opstaan, moeten afleggen.

Op de hoogvlakten van de Andes

Hoe anders was dat in Zuid-Amerika waar de aardappel mogelijk al vele duizenden jaren op het menu staat. Archeologen zijn het wel niet eens over het moment dat de aardappel voor het eerst werd geteeld. Er groeide een paar honderd verschillende soorten aardappelen op het Amerikaanse continent, ook in het gebied van de Andes, de grote bergketen langs de westkust. Het is daar, en meer specifiek rond het Titicaca meer, op de grens tussen Peru en Bolivië dat mogelijk al 12.000 jaar geleden boeren aardappelen begonnen te kweken. Maar er zijn ook sporen die leiden naar het Chileense eiland Chiloe, in het noorden van Patagonië en dus veel zuidelijker dan het Titicaca meer. Onderzoek suggereert dat bijna alle aardappelsoorten die we vandaag kennen genetisch teruggaan tot planten uit Chiloe, dat ook vandaag nog een waar aardappel walhalla is met vele diverse soorten.

Aardappels uit Chiloe

De ervaring leerde dat aardappelen zeer voedzaam waren en een belangrijk onderdeel konden zijn van het dagelijkse rantsoen. Dat was opmerkelijk omdat de plant en de knollen vrij giftig konden zijn. Bij koud weer, en zeker vorst (we zijn op de hoogvlakten van de Andes!) neemt die giftigheid af. Boeren zijn daarop wellicht soorten gaan veredelen waardoor aardappelen steeds minder giftig werden. En de knollen werden op een aantal manieren klaargemaakt om het gif te snel af te zijn. Zo werden ze vaak gevriesdroogd en chuño genoemd. Het betekent in het Quechua, of de taal van de Inca’s, letterlijk bevroren aardappel. Ze bewaarden op die manier ook heel lang en konden wanneer nodig gemalen worden tot bloem om brood mee te bakken of soepen of stoofpotten mee in te dikken. Ook nu nog wordt chuño in een aantal Latijns-Amerikaanse regio’s gegeten.

De aardappel, of papa in de Quechua, was alomtegewoordig in het grote Inca rijk, dat rond 1.200 van onze jaartelling werd gesticht, vooral in de vijtiende eeuw fors uitbreiddde en op haar hoogtepunt was net voor de komst van de Europanen aan het begin van de zestiende eeuw. Het omvatte dan bijna heel het westelijk deel van Zuid-Amerika. Er zijn afbeeldingen gevonden op veel aardewerk. Logisch, want aardappelen konden gekookt, gebakken of gestoofd bijna heel de dag door worden gegeten. Maar de Inca’s geloofden ook in de geneeskracht van de plant. Zo werd bij hoofdpijn met een opengesneden aardappel over het hoofd gewreven. Die aardappel is overigens niet te verwarren met de zoete aardappel, die door de Indianen batatas werden genoemd.

Tijdens die vele duizenden jaren vanaf het begin van het telen van papa tot de komst van de Europeanen groeide een giftige plant van de hoogvlakten van de Andes uit tot een vaste, en onmisbare, waarde uit in een groot en bloeiend rijk. Alles wees er dus op dat de eerste Europeanen dat meteen zouden opmerken, het belang van de aardappel goed zouden inschatten en dat Europa snel warm zou lopen voor de plant. Maar niets was minder waar. In de zeventiende eeuw werden in de Nederlanden hier en daar al aardappelen verbouwd, maar het zou tot de achttiende eeuw duren eer knollen hier en in de Europese keuken in het algemeen waren aanvaard. Het duurde dan nog een keer honderd jaar vooraleer de aardappel die belangrijke rol ging spelen in de bevolkingsgroei en onrechtstreeks ook economische ontwikkeling tijdens de industriële revolutie in Europa. Maar we zijn dan al voor het jaar 1800 voorbij, dus 300 jaar nadat de Spanjaarden voor het eerst kennismaakten met de aardappel.

In het spoor van Pizarro

Dat de Spanjaarden de aardappel mee naar Europa namen, lijkt aanneembaar. Spanje veroverde in een hoog tempo vanaf 1500 en kort nadat Christofel Columbus er een eerste keer voet aan wal zette in 1492, grote delen van Midden- en Zuid-Amerika. Wellicht waren het de legers van de conquistador Francisco Pizarro die rond 1530 voor het eerst botsten op de aardappel in een poging het Inca rijk te veroveren. Hij slaagde in zijn opzet in 1532, maar hij en zijn gevolg vermeldden in hun verslagen niets over de aardappel. Francisco was in de eerste plaats op zoek naar bodem- en andere rijkdommen en had dus andere dingen aan zijn hoofd. En hij wilde in zijn veroveringsijver niet onderdoen voor zijn verre verwant Hernan Cortes, die andere grote Spaanse conquistador de tien jaar eerder het grote rijk van de Azteken in Midden-Amerika onder de voet liep. De aardappel was in die zin niet echt iets om mee uit te pakken op het thuisfront.

De eerste echte beschrijvingen van de aardappel zijn van andere Spaanse conquistadores die iets noordelijker dan Pizarro opereerden, zoals Gonzales Jimenez de Quesada die in het huidige Columbia (hij veroverde in 1537 Bogota, de hoodstad van het Chibcha rijk) kennis maakte met de aardappel en een voorraad mee aan boord van zijn schepen nam. Daar leerde hij wellicht dat zijn soldaten die aardappelen aten veel minder of geen last hadden van scheurbuik, een vervelende aandoening die werd veroorzaakt door een gebrek aan vitamine C.

Een van die soldaten in het gevolg van Quesada was Juan de Castellanos die rond 1600 een geschiedenis schreef van het Zuid-Amerika, of toch het deel dat de Spanjaarden Nueva Granada noemden en daarin een zeer treffende, eerste duidelijke beschrijving neerpende van de aardappel. Wellicht baseerde hij zich op zijn nota’s die hij als jonge soldaat in de jaren 1540 maakte. Hij noemde aardappels nog turmas of truffels en geen papas zoals ze door de Inca’s werden genoemd. Juan had het verder over: dikke wortels, min of meer de grote van een ei, die worden geplant en dan een stengel vormen met bladeren waaraan licht paarse bloemen komen. Sommigen van die wortels zijn eerder rond, anderen dan weer meer langwerpig. Die wortels zien er wit, paars en geel uit, en smaken goed. De indianen zijn er gek op, maar ze worden ook door de Spanjaarden gesmaakt.

Het gaat hier duidelijk over aardappelen. Toch? Mogelijk aten de legers die in het spoor van Pizarro Zui-Amerika verkenden dus al aardappelen en werden ze ook, zoals op de schepen van Quesada, ingezet om scheurbuik te bestrijden. De Spanjaarden realiseerden zich ook dat de aardappel, vooral onder de vorm van chuño ideaal voedsel was voor de Indiaanse werkkrachten, gevangenen en slaven die bijvoorbeeld in de zilvermijnen moesten werken.

Naarmate de Spanjaarden controle verkregen over de veroverde gebieden, kwam ook de migratie vanuit Europa op gang. Vooral de Katholiek kerk werd al snel een belangrijke factor in de Europeanisering van de Indiaanse samenlevingen waardoor een smeltkroes van verschillende culturen ontstond, hetgeen ook vandaag nog zo kenmerkend is voor Latijns-Amerika. In dat kader van metissage begonnen ook Indianen en mensen met een gemengde achtergrond over de Spaanse overheersing te schrijven. Een van hen was Poma de Ayala, telg uit een adelijke Inca familie in Peru, die aan het begin van de zeventiende eeuw een verslag maakte en dat naar de Spaanse koning stuurde. In dat verslag heeft het ook uitvoerig over de aardappel, met overigens een aantal illustraties die het verloop van de aardappelteelt weergeven: planten in december, oogsten in juni en oogst van het veld binnenhalen in juli.

De grote oversteek

Kort nadat de Spanjaarden Amerika ‘ontdekten’ in 1492 kwam een hele traffiek op gang waarbij planten, dieren en ook mensen (helaas – denk aan de slavernij!) over heel de wereld werden vervoerd, wordt de columbian exchange genoemd. Dat vervoer gebeurde eerst via de Spaanse en Portugese handelsnetwerken over heel de wereld, daarna ook steeds meer op de Franse, Engelse en Hollandse schepen van de grote handelsmaatschappijen.

Vaak bereikten zaden, knollen en wortels – planten overleefden een lange zeereis meestal niet – pas na een aantal omwegen hun bestemming. Spanjaarden en Portugezen namen ook veel mee op het traject van Amerika naar hun koloniale bezittingen in Azië, dat niet eerst langs Europa leidde. In de Indiase keuken bijvoorbeeld zijn geen tomaten en pepers weg te denken uit de basiscurry’s. Maar ook de aardappel is daar een sterkhouder. Denk bijvoorbeeld aan de aloo gobi, of de vegetarische stoofschotel van bloemkool een aardappelen. Daar hebben de Spanjaarden en Portugezen dus mee voor gezorgd. Zelf waren ze nogal gesteld op de keuken van Europese keuken en importeerden heel veel uit Europa, niet alleen planten (de olijf bijvoorbeeld of de koffie, die onbekend waren in Latijns-Amerika), maar ook dieren zoals schapen en geiten.

Het is tegen die bijzondere achtergrond van die lange zeereizen over breed vertakte handelsnetwerken, rijke culturele uitwisselingen, katholieke bekeringsijver, en een toenemende wetenschappelijke interesse in planten en dieren, dat de aardappel zijn verovering van de wereld begon en niet alleen naar Europa kwam, maar ook zijn weg vond naar Azië.

Waar en wanneer de aardappel voor het eerst voet aan wel zette in Europa is niet echt duidelijk. Mogelijk kwamen aardappelen mee als een restant van de proviand aan boord van schepen, al lijkt het sterk dat die op de lange zeereis in vochtige en warme omstandigheden niet zouden rotten. Wellicht liep dat via een tussenstop. Zo werden aardappelen al geteeld op de Canarische eilanden nog voor ze goed en wel in Europa bekend werden. Die eilanden waren een vaste stopplaats voor de schepen van en naar Amerika. Er zijn aanwijzigen dat aardappelen al rond 1560 van daar naar Spanje en verder naar Europa werden verscheept. Zo zouden in 1567 een paar vaten met Canarische aardappelen naar Antwerpen zijn getransporteerd, dat in die tijd ook al een grote metropool met wereldhaven was.

In diezelfde jaren duikt in een document van een hospitaal in Sevilla uit 1573 de aardappel, voor zo ver we weten, voor het eerst op in een Europese moestuin. En dat is toch al een jaar of veertig nadat de mannen van Pizarro voor het eerst kennismaakten met de knol tijdens hun verovering van het Inca rijk. Sevilla werd op dat moment een heus aardappelcentrum, lijkt het. Ook in het klooster Convento de San José dat daar door (de later heilig verklaarde) Theresa van Avila werd opgericht in 1562 zouden al voor het einde van de zestiende eeuw naast onder andere tomaten ook aardappelen zijn geteeld. Om te eten natuurlijk, maar vooral ook omwille van hun medicinaal nut. Wellicht hadden naast zeilers over lange overtochten ook artsen door ervaring geleerd dat aardappelen ‘geneeskrachtig’ zijn (of gewoon heel voedzaam, en dat was in die tijd ook al heel wat).

Francisco Rizi – Theresa en la cocina (1670-1680) – publiek domein

Er hangt overigens nog een leuk verhaal vast aan Theresa en het klooster in Sevilla. Zij is na haar dood en heiligverklaring door de grootste kunstenaars afgebeeld. Zo maakte de Spaanse schilder Francisco Rizi ergens tussen 1670 en 1680 en dus bijna 100 jaar na haar dood het schilderij Teresa en la cocina (Theresa in de keuken). We zien duidelijk links onderaan een mand met aardappelen staan. Theresa houdt een steelpan vast met, zo menen een aantal kunsthistorici, stukjes aardappel die in olie wordne gefrituurd. Frietjes dus! Hetgeen dan weer aan ander licht werpt op de aanspraak van Belgen en ook Fransen de friet te hebben ‘uitgevonden’. Mogelijk aten Spaanse nonnen in een klooster in Sevilla al véél eerder frietjes.

Voer voor botanici

Het duurde lang eer de aardappel opdook in bontanische boeken. Zeker in vergelijking met die andere bekende Amerikaanse planten zoals de tomaat, de peper en de paprika die vrij snel beschreven werd nadat de Spanjaarden controle kregen over Midden-Amerika (pakweg de helft van de zestiende eeuw). Maar aan het eind zestiende en begin zeventiende eeuw raakt ook de aardappel bekend onder botanisten.

Een belangrijke rol in die studie en dus in de verspreiding van de kennis over de aardappel speelde Charles de l’Ecluse, een Vlaamse botanicus (hoewel zijn naam dat niet doet vermoeden) die in de wetenschap bekend staat als Carolus Clusius. Hij was een tijdgenoot van die andere grote botanicus Rembert Dodoens van wie hij zijn bekende Cruydtboek vertaalde naar het Frans. In die tijd vormden de Zuidelijke Nederlanden, met de haven van Antwerpen, een van de belangrijke economische centra van het grote Spaans-Habsburgse wereldrijk. Botanici komen er in aanraking met hele wat overzeese planten.

Zo maakte Clusius bij een bevriend apotheker in Antwerpen in de jaren 1560 kennis met paprika, tomaat en ook tabak uit Amerika. En door hun lange reizen doorheen het grote rijk bouwen ze netwerken op waarlangs kennis en zaai- en plantgoed werd verspreid. Clusius leerde zo in Wenen de nu zo bekende voorjaarbloeiers als narcissen en hyacinten kennen en via een kennis kreeg hij uit het Ottomaanse rijk enkele tulpenbollen die tot dan in Europa niet bekend waren en die hij rijkelijk aanplantte in de Hortus Botanicus of kruidentuin die hij aanlegde aan de universiteit van Leiden. Daarmee stond hij aan de wieg van de Nederlandse (tulpen)bollenmanie. Maar goed, terug naar de aardappel.

In 1601 wordt het eerste deel van Clusius’ grote overzichtswerk Rariorum plantarum historia uitgegeven. Daarin worden de Papas Peruanorum uitgebreid beschreven. Eerder had onder meer de Engelsman John Gerard in zijn Herball uit 1597 dat ook al gedaan. Maar hij gebruikte de naam batatas die verwijst naar de zoete aardappel, een verwarring die nog vaker zal voorkomen. Ook werden aardappelen vaak verward met truffels, wellicht omdat de Italiaanse benaming van de aardappel én truffel, taratuffoli, was. Later werd die verbasterd naar cartoufle, waarvan dan weer het Duitse Kartoffel is afgeleid. Maar truffel en zoete aardappel hebben niets, ook botanisch, met de aardappel te maken.

De wetenschappelijke naam van de aardappel, solanum tuberosum werd ook in de periode van Clusius vastgelegd, in 1597 om precies te zijn door de Zwitserse botanist Casper Bauhin. De soort waarnaar die naam nu verwijst is wellicht niet de aardappel die begin 1600 in Europa werd bestudeerd, maar afkomstig van de kustvlakten van Chili. De Spanjaarden kregen pas rond 1570 controle over dat gebied, maar het duurde nog makkelijk een eeuw vooraleer er op regelmatige tijdstippen schepen naar Europa vaarden. De aardappel die we nu eten, is dus wellicht pas bekend in Europa vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw.

Clusius vermeldt in zijn boek dat hij in 1588 twee aardappelknollen heeft gekregen van een zekere Philippe de Sivry, die een hoog ambt bekleedt uin het Waalse Mons. Tijdens een kerkelijke bijeenkomst in Mons in 1587 kreeg de Sivry zijn eerste knollen van de bediende van de apostolische gezant Giovanni Bonomi die in Mons de bijeenkomst moest voorzitten, maar daar het leven liet. Die zou ze op zijn beurt weer ontvangen hebben van een Italiaanse monnik die ze uit Sevilla had meegebracht. En zo geraakt de aardappel vanuit Spanje (meer bepaald Sevilla), via Italië ook in de Zuidelijke Nederlanden en wellicht ook elders in Europa terecht. Van Sivry kreeg Clusius in 1589 ook een aquarel met een, voor zo ver bekend, eerste afbeelding van de aardappel in een Europese uitgave (hieronder afgebeeld). Clusius laat zijn lezers naast alle botanische wetenswaardigheden ook nog weten dat hij wel vaker aardappelen at, ze lekker smaken, vooral gekookt met schapenvlees en knolrapen. Een hutsepot dus!

Een andere mooie botanische beschrijving vinden we in de laatste editie (1644) van het al eerder genoemde Cruydtboeck van Rembert Dodoens. De grote Mechelse plantkundige lag dan al 60 jaar onder de zoden, maar zijn groot verzameld werk werd nog lang aangevuld. Zo bevatte de editie van 1608 voor het eerst een overzicht van planten die uit Latijns-Amerika kwamen. Vanzelfsprekend ontbrak de aardappel daar niet. In de beschrijving van 1644 wordt nog een keer vermeld dat de knol zeer voedzaam is en wordt die zo vergeleken met pastinaken en rapen, de traditionele groenten op het menu van de gemiddelde Europeaan toen.

De wortelen van dit ghewas als castanien ghebraden oft als peen oft pastinaken gaer ghemaeckt worden van de weecke ende slappe menschen nuttelijck ghegeten om hun kracht te gheven. Want zij voeden alsoo wel ende soo veel als de pastinaken; ende zijn windigh ende daerom seer bequaem. De selve ghesoden en van hun buitenste vliesken berooft ende wat uitghedouwt ende soo tusschen twee schotelen met hamelen sop oft met boter alleen ghestooft zijn alsoo smaeckelijck als rapen. Maar rauw zijn se wat te windich ende ombequaem om eten nae’t gehevoelen van Clusius.

Duivels verdacht

Dat de aardappel zeer voedzaam was en mits goed geteeld ook een hoge opbrengt opleverde werd zo stilaan bekend in de zeventiende eeuws Europa. Op een moment wanneer graan schaars was en vlees heel duur, leek de aardappel op het eerste gezicht een volwaardig alternatief. Maar toch hield er iets de algemene doorbraak tegen. Slechts hier en daar, in Engeland bijvoorbeeld, werden aardappelen op wat grotere schaal geteeld en gegeten. En daar waren wel wat redenen voor. We sommen er graag een aantal op.

Zoals ik eerder al beschreef in mijn blogpost over de tomaat, werden heel wat groenten die onbekend (en daarom onbemind) waren in Europa met veel argwaan bekeken. En dat had veel te maken met hoe aan geneeskunde werd gedaan. Geneesheren werden ook nog lang na het baanbrekende wetenschappelijke werk van onder meer Vesalius voor de anatomie in de eerste helft van de zestiende eeuw heel traditioneel opgeleid in de leer van de Griekse arts Galenus die in de tweede eeuw leefde en werkte. Het geneeskundige model van Galenus stelde dat het lichaam was gevuld met vier sappen (slijm, bloed, gele en zwarte gal). Van een onevenwicht in die sappen werd je ziek. Er zal dus ongetwijfeld ook zo naar de aardappel zijn gekeken en welk effect die kon hebben op dat evenwicht. Het was dan zeker geen voordeel dat de aardappel, zeker wanneer je niet de knollen maar ook de giftige bladeren en bloemen at je goed ziek kon maken.

In de geneeskunde werd ook nog vaak de signatuurleer gevolgd, die stelt dat planten die gelijkenissen met delen van het menselijke lichaam, voor die delen kunnen worden ingezet of andersom er gevaarlijk voor kunnen zijn. Zo zouden walnoten helpen bij hoofdpijn omdat een walnoot gelijkt op het brein. Aardappelen, vond men, leken dan weer erg op de stompen van melaatsen, waren al even misvormd en konden dus melaatsheid veroorzaken. Complete nonsens, maar de zeventiende eeuwse mens kon daar snel van overtuigd worden. We mogen ook niet vergeten dat het wereldbeeld en vooral ookl het volksgeloof in de zeventiende eeuw erg werd bepaald door de miserie van de vele (godsdienst)oorlogen, de hele strenge inquisitie. Het was de tijd dat heksen op brandstapels belandden, andergelovigen op de meest wrede manier werden gefolterd en het werk van de duivel overal zichtbaar was. Een lelijke knol die je ernstig zoek kon maken, die je in de grond stopt en weer begint uit te groeien tot een grote groene plant, kon weleens het werk van de duivel zijn.

Sterkhouder van de industrialisering

Zoals wel vaker (en helaas!) zijn vele innovaties eerst in en voor het leger ontwikkeld en getest. Dat lijkt bij de aardappel niet anders. De Spaanse Successieoorlog die woedde tussen 1701 en 1714 veroorzaakte een van de grootste hongersnoden die Europa heeft gekend. De grote legers moesten wel terugvallen op alternatieven voor graan. En dat alternatief lag voor het grijpen. Als gevolg daarvan begon men de aardappel op grotere schaal te verbouwen. En daar profiteerde niet alleen soldaten, maar ook de gewone bevolking van. Tegen de tweede helft van de achttiende eeuw lijkt de aardappel redelijk algemeen en beginnen ook economen het belang ervan in te zien voor de groei van de economie. Zo stelde de grote Adam Smith in zijn Wealth of the nations uit 1776 dat de aardappel naast maïs de twee meest belangrijke innovaties zijn in de landbouw sinds de start van de globale handel op wereldschaal in de zestiende eeuw.

Vincent van Gogh – De aardappeleters (1885) – publiek domein

In de negentiende eeuw zijn alle mogelijke vooroordelen over de aardappel helemaal van de baan, wordt het basisvoedsel en zelfs mee de motor achter de forse industrialisering. Aardappelen waren een noodzaak om te kunnen overleven, zoals zo treffend wordt gesuggereerd in het schilderen De aardappeleters van Vincent Van Gogh uit 1885. En zo is de cirkel rond. Want ook voor de Inca’s, al lang voor de Spanjaarden in Latijns-Amerika arriveerden en het Inca rijk innamen aan het begin van de zestiende eeuw, was de aardappel dagelijkse kost.


Deel op social media

Laat een reactie achter

Vereiste velden zijn gemarkeerd met *. Het e-mailadres dat je opgeeft, verschijnt niet bij je reactie. In het veld onderaan mag je altijd verwijzen naar jouw website of blog.